( 15 minuten leestijd)
Ons dorp was niet anders dan andere Amerikaanse dorpen. Het was welvarend, had rijke inwoners, mooie huizen, veili-ge uitgaansgelegenheden en scholen waar je je kind graag naartoe zou sturen. In éen ding echter verschilde ons dorp van andere dorpen. Ons dorp was verdeeld in het zuiden en het noorden. De zuidkant was de kant die in de media ver-scheen, die bezocht werd door toeristen. De noordkant was ons geheim. Het stikte er van de criminaliteit, drugsdealers, ongeschoolde bewoners. De noorderlingen werden in de volksmond ook wel ‘het tuig’ genoemd.
Ik kwam uit het noorden. Uit het gat dat er voor buiten-staanders uitzag als een oorlogsgebied. Als je er opgroeide had je bij voorbaat al geen kansen in het leven. Maar zo slecht vonden de bewoners het er niet. Ze werden allemaal over één kam gescheerd en bevooroordeeld door de zuider-lingen, maar dat verbond hen juist. De noorderlingen had-den een gemeenschap waar ze thuishoorden. Behalve ik. Ik was een buitenstaander. Mijn vader werd gezien als de ne-derige slaaf van het zuiden. Over mijn vaders verleden wist ik niet veel. Het enige wat ik wist was dat hij in ons dorp was komen wonen voor mijn moeder, een echte noordeling. Mijn moeder overleed één jaar na mijn geboorte, en mijn vader had geen geld om weg te gaan uit het dorp. Omdat ik het enige was wat hij had, had hij zijn leven eraan gewijd mij een goede toekomst te geven. Dat betekende vriendjes worden met de mensen uit het zuiden. Ik, Aidan, had op papier een beter leven dan de meeste noordelingen. En toch was ik eenzaam.
[…]