Welkom bij ons magazine

Bloemstraat 61

“Studentenhuizen zijn even onveranderlijk als rivieren,” zegt de man als hij achter mij de smalle trap beklimt die naar mijn kamer leidt. Ik heb hem een paar minuten geleden slapend aangetroffen in de hal, achter de fietsen en de pizzadozen. Het eerste wat mij opviel  waren de blote voeten die onder een aftandse slaapzak uitstaken. Pas daarna zag ik aan de andere kant van die slaapzak wat grijze krullen. Mijn entree deed hem met een schok ontwaken, waarbij hij zijn hoofd stootte aan een trapper.

De buitendeur had op een kier gestaan, het slot is al kapot zolang ik hier woon. Dat is niet heel erg omdat je daarna nog een deur door moet die wel op slot kan, eigenlijk is onze hal een voorportaal dat we als fietsenhok gebruiken. Meestal klemt die buitendeur maar nu had de grimmige oostenwind hem toch op een kier geblazen, kriegelig kleine sneeuwvlokjes meenemend. Er had zich een hoopje gevormd op de deurmat dat daar niet eens was gesmolten. Conclusie: in de hal vriest het ongeveer even hard als buiten.

Toen de man zich ten tweeden male oprichtte, deze keer voorzichtiger, keek hij mij met grote vrolijke ogen aan en het leek of zijn gezicht begon te bloeien. “Wat heerlijk dat je er bent,” zei hij, zichzelf over het hoofd wrijvend waar hij zich gestoten had. “Je weet niet half hoe blij ik ben je te zien. Ik hoop niet dat het bezwaarlijk is dat ik mij toegang heb verschaft tot de woning. De deur stond uitnodigend op een kier dus ik meende dat het geen kwaad zou kunnen, en het voelde meteen vertrouwd.”

Terwijl hij sprak, had ik naast hem een fiets ontwaard die ik niet kende, meer wrak dan fiets, hoog opgetast met uitpuilende plastic zakken gevuld met wat mij kleren en vormen van huisraad leken te zijn. Ik schatte de man op een jaar of 70. Zijn gezicht ging deels schuil onder een grijze baard die hem een vriendelijk, kabouterachtig voorkomen gaf. Zijn hoofd was bijna kaal. Voor zover er nog lokken aanwezig waren, hadden die dezelfde tint en substantie als de baard, grijs en krullerig. Toen hij de slaapzak van zich afrolde, kon ik vaststellen dat hij een driedelig grijs pak droeg, dat hem een deftige uitstraling verschafte die niet paste bij het vervoermiddel dat hem hier gebracht had. “Mijn trouwpak,” verklaarde hij, toen hij mijn blik erop voelde rusten. “Is het niet bijzonder dat het mij  nog steeds als gegoten zit, na al die jaren?” Ik zag dat het pak vol vlekken zat. Op de revers zat een klodder opgedroogde ketchup.

“Zou het een probleem zijn als ik even mee naar binnen kwam om op te warmen? Ik beloof daarna weer mijns weegs te gaan en op geen enkele wijze tot last te zijn,” had hij toen gevraagd. Op dat moment merkte ik dat ik nog steeds met mijn weekendtas in de hand stond, vol schone was, te verbaasd om zelf ook nog maar een woord uit te hebben kunnen brengen.

Ik was op deze maandagochtend met de trein teruggekeerd naar G. omdat ik mij wilde wijden aan de studie voor een tentamen dat direct na de kerstvakantie afgenomen zou worden. Het studentenhuis waar ik sinds de zomer woonde zou heerlijk stil zijn, want iedereen was naar familie om zich daar te laven aan de feestvreugde van het eindejaar. Ik niet. Ik had mijn ouders uitgezwaaid die een verblijf in een zonnig oord geboekt hadden nu hun enig kind eindelijk op kamers was gaan wonen. Nou ja, op kamers. Een minuscuul kamertje had ik hier kunnen huren, door bemiddeling van mijn moeder nota bene. Maar ik was er gelukkig mee, het was mijn eigen hol en ik voelde me er thuis. Ik had ook in het grote lege huis van mijn ouders kunnen blijven, maar als eerstejaarsstudent leek mij dit veel passender. En de kerstdagen thuis vond ik toch al nooit een pretje. Zo lang ik mij kan heugen schiet mijn moeder dan altijd in een weemoedige en zelfs depressieve gemoedstoestand. Ze heeft in haar jeugd een kersttrauma opgelopen omdat haar vader op Tweede Kerstdag een eind aan zijn leven heeft gemaakt. En sinds oma is overleden, is dat alleen maar erger geworden, lijkt ze haar verdriet er bij te moeten dragen. Die wanhoopsdaad (neem ik maar aan, mijn moeder is er altijd zwijgzaam over) was voor mijn tijd natuurlijk maar heeft mij een afgrondelijke hekel doen krijgen aan de kerst en alles eromheen. Donkere feestdagen.

De man was inmiddels opgestaan en bleek in zijn volle lengte nog altijd een kop kleiner. Nu ben ik lang voor een meisje, maar toch. Het versterkte mijn eerste indruk van hem, een vriendelijke plechtstatige kabouter die nu bezig was om geitenharen sokken aan te trekken, moeizaam balancerend tussen de fietsen. Daarbij viel mij op dat hij aan beide handen enkele vingers miste.

Ik hapte even naar adem om zijn vraag te verwerken, lang genoeg om hem in de gelegenheid te stellen om aan te vullen.

“Ik merk dat mijn verzoek je in het ongerede brengt,” sprak hij op lichtelijk geaffecteerde toon. “Als het niet gaat, zeg dat dan gerust, dan ga ik heen.”

Er kwamen beelden bij mij op van doodgevroren daklozen en voor ik het wist had ik iets gestameld en een gebaar gemaakt dat als een uitnodiging kon worden opgevat om mij te volgen door de huisdeur die ik inmiddels had ontsloten. En dan, bij het bestijgen van de trap, klinkt dus dat zinnetje: “Studentenhuizen zijn even onveranderlijk als rivieren.”

Ik vraag me af of ik misschien een of andere psychoot in huis gehaald heb, een landloper die straks misbruik maakt van mijn gastvrijheid. Maar er is ook een tegenstem in mijn hoofd. Wat zou deze kleine oude man mij voor kwaad kunnen doen met zijn gemankeerde handen? En zou ik dan niet tijdig 112 kunnen bereiken? Wat de fak! Zo’n oude man! Hij had mijn grootvader kunnen zijn!

Als ik de deur van mijn kamer van het slot gedraaid heb en hem voor laat gaan, slaat hij de handen in elkaar van verrukking. Ik heb nog nooit zulke blije ogen gezien, moe, dat wel, maar ook onuitsprekelijk vrolijk, een oud kind. Ik woon in een huis dat ooit een bedrijfspand was, lang geleden, met een woning erboven, maar dat geheel is sinds jaar en dag opgesplitst in kamers, één per student. Er is een soort doorschuifsysteem: als er een kamer vrij komt, schuiven de bewoners van de kleinere kamers door zodat het uiteindelijk de allerkleinste kamer is die steeds weer vrij komt, twee, drie keer per jaar soms. Ik woon op de allerkleinste kamer.

Als ik op mijn bed lig, een kussen in mijn rug, kan ik precies door het raam kijken, het kleine raam, het enige dat mijn kamer rijk is. Twee bij drie, meer is het niet, menige gevangeniscel is groter. Maar ik beklaag mij niet. De bewoner van zo’n cel zit daar alle dagen vast, mag luchten als een ander dat zo bepaalt, ik kan hier in en uit zoals ik dat wil, door de haveloze deur naast mijn bed, toegang tot een minuscuul overloopje dat je bereikt langs een smalle, steile trap. Als je die afdaalt, kom je in wat ooit de bedrijfsruimte was, nu onze gemeenschappelijke keuken en opslag. En daar is dan weer, achter de fietsenhal, een zware deur, die piept als je hem opent en die uitgeeft op de straat, de Bloemstraat. Een smalle straat, tot voor kort moest je echt opkijken om de lucht te zien. Maar nu is aan de overkant een huis gesloopt en kun je door het gat in de huizenrij kijken naar de achterkant van een andere huizenrij, waar op de balkons was wappert in de wind en boven die was is de lucht, grijs, blauw, wit of geel.

Mijn raam is vierkant. Vanaf mijn bed kun je de lucht er niet door zien, dan zul je moeten knielen en je hoofd in een pijnlijke knik houden. Maar knielen zal niet gaan, want precies waar je zou moeten knielen staat mijn enige stoel, een hopeloos grote leunstoel, hij zit heerlijk en je kunt er alles op doen, lezen, studeren, slapen, ontbijten, ja en dát ook, als je een beetje inschikkelijk bent. Het is een leefstoel.

Voor de stoel zou je wel kunnen knielen en dat doe ik soms ook om op te kijken naar Richard die in die stoel zit te lezen, niet voor zijn studie, waarmee hij in onmin verkeert, maar gewoon een roman of een dichtbundel, op en top geconcentreerd, nee, stil nou, ik heb het bijna uit. En dan kijk ik op naar zijn gezicht en zie daarin zijn ogen bewegen van links naar rechts naar links naar rechts, regel voor regel, bladzij voor bladzij. En boven zijn hoofd zie ik een stukje van het raam, net boven de rugleuning, dat wil zeggen, ik zou het zien als ik dat wilde, maar als ik daar zit wil ik dat niet, dan wil ik alleen maar kijken naar zijn gezicht en naar die ogen, tot die eindelijk stil houden en hij met een zucht het boek dicht slaat en zijn blik op mij vestigt. “Zat je hier al die tijd al.” “Ja, al honderd bladzijden lang.” En dan klim ik als een kleine hagedis omhoog, zo zijn armen in en het boek valt op de grond door ons bewegen, tijd voor een ander boek, ik heb hem nog lang niet uit en hij mij ook nog niet.

Als ik mijn hoofd op zijn schouder leg, zie ik door het raam de boom, kaal nu, de knoestige takken verbergen de huizen daarachter, het vermoeden van een stad. En als ik daar zo zit, weggeknuffeld, warm en geborgen, dan hou ik van hem, van Richard bedoel ik, maar ook van die woeste boom die alle dagen naar mij kijkt, en van mijn kleine kamer. Dan ben ik de koning te rijk.

Mijn onverwachte gast lijkt de kamer in zich op te zuigen. Ik bied aan een kop thee te maken en wijs hem de stoel, een overbodig gebaar. Als ik even later met de theepot weer de trap op kom, staat hij nog steeds, in zijn trouwpak als ik dat zou geloven. Als ik hem een mok thee aanreik, gaat hij eindelijk zitten en installeert zich in mijn stoel alsof hij er nooit meer uit weg zal gaan. Even zweeft er weer een twijfel door mij heen. Wat heb ik gedaan? Ik zet mij op mijn bed, de weekendtas plaats ik aan het voeteneind, tussen ons in. Na een eerste slokje begint hij te vertellen. Het klinkt allemaal wat deftig, maar hij heeft een prettige stem, een stem om kinderen voor te lezen, om mee te fluisteren in bed, alles komt goed, geloof me maar. De stem past bij zijn ogen, bedenk ik ineens, zacht en warm, maar niet altijd zacht en warm geweest misschien. Zacht en warm geworden in de tijd.

[…]

Verder lezen? Koop het hele verhaal hier. Kosten 2935 woorden x € 0,001 = € 2,93 + btw € 0,26 + betaalkosten € 0,30 = € 3,49.

Of word abonnee.

Extra donatie aan de schrijver.

X