Welkom bij ons magazine

De honden

De plaats delict lag in het midden van een kersentuin. Toen Lydia Krolik het dossier doornam op weg naar het plaatsje Hingelom verheugde ze zich op een wandeling tussen de bloesems. In de mate natuurlijk dat je in het beroep van rechercheur kan spreken van een verheugend gevoel. Je wordt opgeroepen voor een verdacht overlijden, niet voor een rondje tussen de kerselaars. Maar aan de andere kant lag Hingelom natuurlijk midden de dure villa’s in de heuvels rond de hoofdstad en dan weet je dat je niet terecht gaat komen in een schimmelend appartementje in de Noordwijk. In de lente werd Lydia aangetrokken tot de stadsrand. Een beetje minder beton, wat meer groen, nette mensen die hun auto’s wassen, krasse dametjes op elektrische fietsen, wandelaars die je vorsend aanstaren, kinderen met hockeysticks en bewegwijzering die waarschuwt voor ruiters te paard. In onverdachte tijden zou het haar al na een paar dagen benauwen maar aan het begin van de lente, aan het eind van zo’n koude natte stadswinter verlangt een mens zowaar naar wat voortuingeluk. De bestemming was verborgen in drie hectaren kerselaars. Drie hectaren, bedacht ze, dat is voor stadslieden als zij niet minder dan een park. Het slachtoffer, John Baekelandt, was de enige Baekelandt die nog het voorvaderlijke boerenhof bewoonde. Zijn vader, broer en ooms waren allen uitgeweken naar verre oorden of een moderne villa van eigen makelij. Lydia had bij voorbaat respect voor iemand die in deze barbaarse tijden erin geslaagd was een kersentuin in leven te houden. ‘Hoe heette die vrouw uit de kersentuin van Tsjechov ook alweer?’ Lydia stelde de vraag luidop terwijl ze naar buiten keek. Nico Piepers, de assistent stagiair die haar was toegewezen – een blonde racist uit een parochie van zwartstemmers die zeer tegen zijn zin zijn stage kwam uitzitten in de hoofdstad – zat aan het stuur. Hij begreep niet waar Lydia op doelde. ‘De kersentuin. Tsjechov?’ verduidelijkte ze. ‘Welke Djeko?’ vroeg Nico. ‘Daar staat niets van in het dossier.’ Lydia klapte het dossier dicht terwijl hij de laatste straat inreed. ‘Zie je wel.’ wees Lydia naar het straatnaambord, ‘Kerselaarweg.’ De blonde bink schudde vol ongeloof het hoofd. Nuchtere Nico telde elke dag af naar het moment dat hij zou verlost zijn van die dikke lesbo met haar poedelsnit. “Dikke lesbo met een poedelsnit.” Dat waren de woorden waarmee hij haar beschreef tegen collega’s. Ze had het zelf gehoord in de cafetaria. Ze zouden nooit vrienden worden. Een uitgesproken stadsdeerne als Lydia en een boerenkinkel als Nico, een lesbienne van bijna veertig en een fitnessmacho van vijfentwintig, een linkse teef en een altright flikkenzoon; dat komt nooit goed. Lydia troostte zich met de idee dat er na hem weer anderen stage zouden lopen. Zo gaat dat. Hij zweet het uit, Lydia verdraagt zijn bestaan. De nabestaanden van het slachtoffer waren nog steeds onbereikbaar. John’s echtgenote, Charlène Baekelandt – née Knuts – dreef op een cruiseschip ergens voor de kust van Italië en hun enige zoon zat in de Verenigde Staten voor een opleiding. Iets met video. Goed zo, bedacht rechercheur Lydia Krolik. Echtgenotes en kinderen confronteren met een verdacht overlijden is nooit leuk. Het lijk was gevonden door een vriend die de honden kwam eten geven. Die zou hopelijk wel een feitelijk relaas kunnen geven. Ze liet parkeren buiten het domein. Ze zouden het eindje lopen tot bij de woning. Ze liet Nico zeulen met de zware forensische koffer. De bomen stonden in een eerste bloei. Overweldigd beroerde Lydia een paar tere witte blaadjes. Ze waren zo zacht dat zelfs haar vingertoppen te ruw waren om te genieten van zoveel délicatesse. Gewichtloos landden ze in haar krullen. Ze liep onder een weldadige wolk van fijne kersenbloesemgeuren. Een zeldzaam blauwe hemel scheen door het bladerdek van witte bloemblaadjes, het blanke dwarrelen stiller dan het licht van de zon. Kersenbloemblaadjes geblazen door een lentebries. Lydia ademde. Eindelijk. Het was goed. Nico liet een scheet. ‘Het is een stinkertje. De blaadjes vallen ervan van de bomen. Amai nog niet.’ Lydia had zin hem te slaan. ‘Ga maar naar de plaats delict Nico. Ik bekijk de woning.’ Het boerderijtje was veel kleiner dan Lydia zich had voorgesteld. Door het gesloten raam hoorde Lydia het onafgelaten zoemen van insecten, bijtjes nam ze aan, die afkwamen op de kersenbloesem. Verder op de achtergrond klonk het verre maar hoge gegil van een slijpschijf, dieper uit de tuin het onafgelaten grommen van de ringweg rond de hoofdstad. Lydia sloot haar ogen, focuste op haar ademhaling en daarna met hernieuwde kracht op de geluiden in het huis. Ze hoorde hoe de elektromotor van de ingebouwde koelkast aansloeg en daaronder een onafgebroken hoger zoemen. Het kwam van het televisiescherm. De zwarte spiegel bedekte een halve muur. Oude huizen zijn stiller, doffer en statiger in hun rust dan nieuwbouwwoningen. Ondanks de enkele beglazing werd de buitenwereld goed gedempt in dit huis. Er waren manifeste tekenen van bewoning maar het gezinnetje Baekelandt had het niet knus. Er was geen vaas, geen plantje zelfs geen droogboeket te bekennen. Er stonden op de oude schouw kandelaars, klokjes noch kerstkaarten. Het infaam groot televisiescherm weerspiegelde in somber zwart de steriele woonkamer. Op een bijzettafeltje naast de Chesterfieldzetel stond een ingelijste foto van John, Charlène en zoon Jordi op een strand. John, in bloot bovenlijf, keek strak en stoer in de lens, Charlène knikte sussend naar Jordi. De jongen staarde verveeld weg. Naast de foto op het houten tafeltje twee duidelijke kringen, één van een wijnglas en één met ribbeltjes, van een fles. In het washok vond Lydia nog bewijzen van het huiselijk ongeluk. Bij de op elkaar gestapelde wasmachine en droogkast stond een manshoge glazen koelkast vol flessen witte wijn. Daarnaast een muur van wel twaalf opgetaste kisten Chablis.

Het lichaam van John Baekelandt was gevonden in de kennel, helemaal in de uithoek van de kersentuin. Het was goor. Lydia haatte goor. Een half opgegeten man in een ondergescheten kennel. Als inspectrice op de dienst moordzaken krijg je al wel eens wat vieze prentjes te bekijken maar als je in levenden lijve geconfronteerd wordt met, nu ja, een lijk in een hondenhok dan had ze het gehad voor de rest van de dag. Lydia toch alleszins. Lydia begreep niet hoe die kerels van de wetenschappelijke recherche gemoedelijk konden kouten bij dat stinkende hondenhok. Er was drie hectaren kersentuin om zich in terug te trekken waarom zou je dan in een uithoek tegen een hondenhok gaan aanleunen? De kennel was een vrij groot gebouwtje. Het bestond uit twee delen. Het grootste gedeelte was een ren, een buitenloop van een meter of zes. Ertegenaan stond een vensterloos gebouw in snelbouwbetonblokken. De ren was helemaal omheind met een stevig stalen hekwerk dat ook doorliep over het dak. De grond van de kooi leek wel een maanlandschap, de aarde was er herleid tot een bultige verzameling putten zonder het minste sprietje groen. Vijf grote magere honden van verschillende rassen lagen languit tussen de bulten en de hopen stront. Eentje lag met halfopen muil in een oude badkuip. Een man werd Lydia voorgesteld als dierenarts. Hij toonde trots het pijltjeswapen waarmee hij de dieren in slaap had geschoten. Ze zouden nog minstens voor een uur of zes buiten westen zijn.

‘En het slachtoffer?’

‘In het kot, inspecteur Krolik.’

Ze greep een mondmasker alvorens de kennel binnen te gaan. In het betonnen hok sliep de roedel op transportpaletten. Overdag konden ze rondjes lopen in de omheinde ren. Zelfs met een mondmasker kon Lydia de walging niet onderdrukken. Er was ook nauwelijks sprake van verdachten. De misdadigers – Rakkie, Duc, Kai, Nikka en Nish – waren direct gevat op de plaats delict en lagen nu verdoofd in de ren. De beesten hadden het eigen baasje aangevallen. Dat was voor iedereen duidelijk. Zijn buikholte was leeg gevreten. Ook Ben Verleyen, de vriend van de hondenclub die alles had ontdekt toen hij langskwam bij zijn maatje John en direct de politie had verwittigd, bevestigde dat de roedel wild moest zijn geworden. De arts bevestigde de beten. Lydia kon er niet snel genoeg weg zijn. Ze haatte honden. Ze kon er met het hoofd niet bij wat mensen eraan hadden zo’n stinkend beest in huis te halen. Maar goed. Ter zake. De verklaring van Ben de hondenclubman was compatibel met de eerste bevindingen van de rechercheurs en de patholoog. Ben Verleyen was de eerste getuige en van hetzelfde type als de overledene, een ietwat boerse snorremans met een oversized jeans en een houthakkershemd. Hij stond zelfverzekerd, als een standbeeld, op zijn korte beentjes en gaf een ruwe granieten handdruk. Zijn adem rook naar looksalami. Nico had zijn verklaringen geregistreerd; hoe hij het slachtoffer had gevonden, de politie had gebeld. Lydia vroeg hem hoe iemand vast kon komen te zitten in een kennel. Ben van de hondenclub antwoordde naast de kwestie, hij zat vooral in met het lot van de honden. De honden van John waren gekend in de club. John was gekend in de club. Hij was iemand met een groot hart voor de dieren. ‘Met alle respect… met alle respect mevrouw. Ik zal u eens wat zeggen. Die honden zijn onschuldig. En wie onschuldigen de dood injaagt, mevrouw, is een moordenaar.’

‘ Dankuwel mijnheer Verleyen voor het verwittigen van de diensten. U zal met rechercheur Nico Piepers meegaan naar het commissariaat voor verdere verdieping van uw verklaring.’

Hierop werd Ben Verleyen woedend. Hij riep dat hij geen misdadiger was, dat hij wel John niet had vermoord, dat dit een schandaal was. Hem te beschuldigen. Verschillende agenten moesten hem bedaren en aan het verstand brengen dat het ging om zijn verklaringen niet om verdenkingen en al zeker niet om een beschuldiging. Verleyen riep dat de dieren geen gemene doodbijters waren. ‘Dit zijn hoogopgeleide atleten.’

Verder lezen? Koop het hele verhaal hier. 2190 woorden x € 0,001 = € 2,19 + btw €0,20 + betalingskosten € 0.30 = € 2,69

Extra donatie aan de schrijver.

X