De koplampen van mijn oude, grijze Volvo verlichten de weg langs het kanaal. Het asfalt glinstert van de pasgevallen regen. Ik knijp mijn ogen dicht. Een tegenligger verblindt mijn zicht. De hufter heeft zijn grote licht aan.
Opletten, Victor Draaisma. Ik roep mezelf tot de orde en klem mijn handen om het stuur. Straks beland ik in de plomp. Niet handig in het donker en de winter. Krampachtig leg ik de laatste kilometers af naar Loenen aan de Vecht. Het begint opnieuw te regenen.
Enigszins nerveus rijd ik tien minuten later met knarsende banden over de met grind bedekte oprijlaan van het huis van tante Agaat. Het mens is dichter bij de honderd dan de negentig: ongehuwd, kinderloos en een icoon. Ik denk aan haar humeur, aan haar onvoorspelbare streken: ze kan je maken en breken. Godzijdank ben ik haar oogappeltje, ook al ben ik inmiddels een kale, corpulente zeventiger met een lege portemonnee, tante Agaat blijft zeggen dat ik anders ben: liever, gezeglijker, anders dan de rest. Ik denk aan de rest, steek in gedachten mijn middelvinger op en stap uit de auto. Terwijl ik naar de deur loop graai ik in mijn broekzak en vis de sleutel van de voordeur eruit.
Even later sta ik met zweethanden in de schemerige woonkamer. Mijn ogen wennen langzaam aan het vage licht en glijden langs de muren met het verkleurde bloemetjes-behang. Er is bijna geen ruimte in de kamer, het staat boordevol met antiek en tierlantijnen. Dat geldt ook voor de rest van het huis.
In de hoek bij het raam zit tante Agaat in een gebloemde oorfauteuil: haar troon. Zolang ik haar ken, en dat is m’n hele leven, zit ze naar mijn idee al op die stoel. De laatste jaren slaapt ze er ook. Dan trekt ze ’s avonds een plaid over zich heen en dommelt in tot de thuiszorg haar de volgende morgen komt wassen.
‘Dag, tante,’ zeg ik met ietwat onvaste stem. Tante Agaat biedt haar rechterwang aan.
Ik buig me naar voren en kus de lucht. Haar witte haren kriebelen op mijn wang.
‘Waar is de rest?’ vraagt ze en ze kijkt langs me heen. Haar door ouderdom gekrompen lichaam ziet er breekbaar uit. Ze verdrinkt bijna in haar bloes. En haar magere handen glijden onrustig over de geruite plaid die over haar benen ligt. De neuzen van haar zwarte sloffen piepen eronderuit.
‘Bedoelt u Hugo en Floris?’ vraag ik. Ik weet donders goed wie ze bedoelt en denk aan de tweeling. Mijn drie jaar jongere broers. Ik zucht. Ze bezoeken haar nooit. Tante knikt bedachtzaam. Haar staalblauwe ogen kijken me teleurgesteld aan. Bij het licht van de schemerlamp lijken ze op die van mij.
Ze mompelt dat ze het vreemd vindt dat ik alleen ben. Ik ga er niet op in. Ze is in de war en heeft hulp nodig. De reden van mijn komst.
‘Vanavond ben ik alleen,’ antwoord ik kort, ‘zoals we hadden afgesproken. Weet u nog?’
Mijn stem is schor. Ik lik langs mijn lippen. Mijn tong voelt stroef. Ze is vergeten dat ik zou komen. Wat nu?
Zwijgend ga ik tegenover haar zitten en zak diep weg in de bruine, leren club. De stoel kreunt onder mijn gewicht. Ik voel me ongemakkelijk en veeg mijn zweterige handen af aan mijn vale spijkerbroek. Ik snuif en ruik de geur van vergane glorie. Gadverdamme. De kachel is loeiheet en er hangt een benauwde, bedompte lucht die past bij mijn gemoedsrust. Hier zitten maakt het er niet beter op. Integendeel. Op deze manier schuif ik het onherroepelijke voor me uit.
Ik kan nog terug.
Wil ik dat?
Nee.
Ik zeg tegen tante dat ik een kopje thee ga zetten. Ze knikt goedkeurend.
Ik laat de kamerdeur een beetje open staan en loop door de smalle, lange gang naar de kleine keuken. Daar trek ik mijn grijze trui uit en rol de mouwen van mijn witte bloes op. De trui gooi ik achteloos over de houten keukenstoel. De enige plek waar nog ruimte is. Dan vul ik de waterkoker met water en zet deze aan. Uit het kastje boven de granieten wasbak pak ik de bus met theezakjes en een pak boterkoekjes. Ik scheur de plastic verpakking open. De koekjes rollen over het aanrecht, tussen de vuile borden en bestek. Met de achterkant van mijn hand veeg ik het zweet van mijn voorhoofd. Ik ben niet in de wieg gelegd voor dit soort werk.
Met trillende handen hang ik een theezakje in de gebarsten theepot en rangschik onhandig wat koekjes op een glazen schaaltje. Daarna giet ik het kokende water in de pot en laat de thee een paar minuten trekken. Precies zoals tante het graag heeft.
Met een vol dienblad in mijn handen loop ik even later terug en wacht voor de deur. Ik bevries. Ik overdenk de genomen maatregelen om alles in goede banen te leiden: de thee is sterk en zoet genoeg en het document ligt in de secretaire, voorzien van datum en een handtekening. Ik haal diep adem en duw met mijn voet de deur open.
Met vaste hand schenk ik even later het zwarte vocht in een gebloemd kopje, leg een boterkoekje op het schoteltje en zeg tegen tante dat ze de thee niet koud moet laten worden. Ik zit tegenover haar. Een krappe meter bij haar vandaan.
‘Wil je me helpen?’ vraagt ze zacht.
‘Tuurlijk, tante.’ Ik vlieg overeind en ondersteun haar hand.
Tante fluistert tussen twee slokjes door dat ze me nooit zal vergeten. Ik zeg dat ik dat weet en houd haar hand vast. Ik breng het kopje naar haar mond en voel haar broze botten.
Tegen middernacht scheur ik met groot licht over de weg langs het kanaal alsof de duivel mij op de hielen zit.
Vier weken later.
De middagzon schijnt schuin naar binnen. Stofdeeltjes dansen door de ruimte. De lucht van mottenballen beneemt me bijna de adem en prikt in mijn keel. Ik schuif de donkerrode gordijnen aan de kant en zet het raam open. Buiten is het rond het vriespunt en er ligt een dun laagje, ongerepte sneeuw in de tuin. Ergens blaft een hond. En op de Vecht klinkt het monotone geluid van een motorboot. Ik adem een paar keer in en uit en ruik het water. Er waait een wind langs mijn nek. Het tocht. De kamerdeur staat wijd open. Zij liet hem altijd op een kier staan. Ik loop ernaartoe, doe hem dicht.
Het voelt vreemd om hier weer te zijn. Hier zijn brengt me terug in de tijd.
Ik huiver en kijk naar de lege troon met de deuk in de zitting. Niemand heeft het eeuwige leven. Zelfs tante Agaat niet. Ook al begon het er verdomd veel op te lijken toen ze de honderd naderde. God hebbe haar ziel.
Ik voel me ongemakkelijk nu ik aan haar denk. Net of ze er nog is. Of ik haar nog hoor praten.
‘Dank je, Victor,’ zei ze toen ik haar die avond het kopje thee overhandigde. Op dat moment leek ze helder en goed bij haar verstand. Met haar tandeloze mond zoog ze aan het koekje en met kleine slokjes dronk ze haar thee. Tussendoor gaf ze me een knipoog. Het duurde een eeuwigheid voordat ze klaar was.
Ik herinner mij hoe ik een dik uur later alles opruimde, de afwas deed, de plaid over haar benen legde en haar welterusten zei. ‘Ga maar lekker slapen,’ zei ik. Ik weet alleen niet meer hoe ik thuis ben gekomen.
Ik kijk op mijn horloge. Het is bijna twee uur. Over een uur ga ik de rest ontmoeten. Vandaag hebben we een afspraak bij de notaris. Hugo en Floris: ik heb ze jaren niet gezien en gesproken. Ze vonden mij altijd een klaploper.
Uit de broekzak van mijn donkere kostuum pak ik een pakje sigaretten, haal er een uit en steek hem op. Met de sigaret in mijn mondhoek loop ik naar de eikenhouten secretaire. De houten vloer kraakt onder mijn schoenen. De instructies van tante staan op mijn netvlies gebrand. In een van de laatjes achter de klep ligt het document. Ik draai het sleuteltje om en doe de klep open. Een voor een trek ik aan de laatjes en rommel tussen de paperassen.
Even later zit ik in de vensterbank met een witte enveloppe in mijn hand. Inhoud: de laatste wil van tante Agaat. Openmaken na mijn dood, staat erop.
‘Beschouw het als mijn afscheidscadeau,’ had tante gezegd toen we vorig jaar het document opstelden. Ze noemde het de erfenis. ‘Jouw erfenis,’ fluisterde ze, ‘voor als het zover is.’ Ze vroeg of ik begreep wat ze bedoelde. Ik knikte begrijpend.
Ik zucht. Waarom heb ik het gedaan? Omdat tante het aan me vroeg. Omdat ik haar de totale aftakeling wilde besparen. En omdat ik zo iemand ben die geen nee durf te zeggen. Ik wilde het beste voor haar. En voor mezelf. Dat ook. Ik sus mijn innerlijke onrust met de woorden: als leven lijden wordt …
Ik scheur de enveloppe open en bedenk me. Ik stop hem in de binnenzak van mijn colbert. Later, denk ik. Straks. Als we bij de notaris zijn. Dat is vroeg genoeg. Ik zuig aan de sigaret en blaas de rook naar het vergeelde plafond. In gedachten verzonken staar ik voor me uit. Ik denk aan tante Agaat. Sommige mensen gingen niet vanzelf dood.
Het notariskantoor bevindt zich in een monumentaal herenhuis midden in het centrum aan de rand van het dorpsplein. Ik parkeer mijn oude barrel op de privéparkeerplaats, naast een gloednieuwe BMW. Hugo zit achter het stuur. Floris zit naast hem. Ik heb ze nooit gemogen en zij mij waarschijnlijk ook niet. Ik zie hun volle, grijze haardos door het raampje en steek mijn hand op. We lijken geen spat op elkaar.
We stappen vrijwel tegelijkertijd uit. ‘Hugo, Floris,’ weet ik uit te brengen.
‘Victor,’ zeggen ze eensgezind. Ze grijnzen en lopen achter mij aan in hun strakke pakken van Italiaanse snit.
Gladjakkers.
Nog voordat ik aanbel gaat de donkergroene houten deur vanzelf open. Een jonge, slanke brunette gekleed in een zwarte broek en rode bloes heet ons welkom. Ze stelt zich voor als Stefanie en neemt ons mee naar boven. Naar de eerste verdieping. Haar naaldhakken tikken op de marmeren trap. Klik, klak, klik, klak. Haar kont wiegt voor ons uit. Hugo en Floris stoten elkaar aan en gniffelen.
Kansloze sukkels.
De strakke, moderne inrichting van het kantoor van de notaris staat in schril contrast met de buitenkant van het pand. Lichthouten meubels en een Mondriaan aan de muur. Ik houd ervan. Het biedt perspectief voor het huis van tante Agaat.
Stefanie vraagt of we iets willen drinken: koffie, thee, cappuccino of espresso. Ze tuit haar rode lippen en kijkt ons vragend aan. Ze komt me vaag bekend voor.
Ik voel een hoofdpijn opkomen en bedank. Hugo en Floris zijn het unaniem eens: ze willen een espresso.
We nemen plaats op leren stoeltjes met wieltjes eronder aan een ovalen tafel en zitten zwijgend naast elkaar.
Kort daarna komt de notaris binnen. Een blonde veertiger gekleed in een grijze broek en zwarte coltrui. De man heeft een sportief uiterlijk en een open blik in zijn blauwe ogen.
Een voor een geeft hij ons een hand en condoleert ons met het verlies van Jonkvrouw Agaat van Looren de Jong. Hij zegt dat onze tante een bijzondere vrouw was.
We knikken. Ik en mijn broers zijn het met elkaar eens. Verbazingwekkend.
‘En daar hebben we de koffie,’ kraamt Floris uit als Stefanie klikklakkend met de espresso binnenkomt. De brunette glimlacht. Ik denk na. Haar naam zegt me niets.
Volgens protocol blijft ze tijdens de procedure aanwezig, wordt ons verteld.
We knikken opnieuw. Ik vind het onzin. Hier hebben we niemand bij nodig. Ik heb alles tot in de puntjes geregeld. Ik meen het oprecht. Tante Agaat zou trots op me zijn.
Stefanie gaat tegenover ons aan tafel zitten en slaat met een elegant gebaar haar benen over elkaar. Hugo klakt met zijn tong.
Loser.
De notaris schuift zijn stoel aan de kant en blijft staan.
Moeten wij nu ook gaan staan? We mogen blijven zitten.
Zijn lange, slanke vingers halen een USB-stick tevoorschijn die tussen de papieren op de tafel ligt. Hij steekt de geheugenstick in de zijkant van zijn laptop die verbonden lijkt te zijn met een flatscreen aan de muur.
Jezus. Het zweet breekt me uit. Tante Agaat verschijnt in vol ornaat in beeld. In levenden lijve. Gehuld in een donkerblauw gewaad en een parelketting om haar hals. Kaarsrecht zit ze op haar troon. Haar handen gevouwen in haar schoot. Haar mond een smalle streep. Het toonbeeld van aristocratie.
[…]
Verder lezen? Koop het hele verhaal hier.
Of word abonnee.
Extra donatie aan de schrijver.